Over het onderzoek
Paludanus (Latijnse naam van Berent ten Broecke) (1550-1633) was werkzaam als stadsarts in Enkhuizen vanaf 1585 tot aan zijn dood in 1633. Als natuurvorser had hij veel aanzien verworven door zijn actieve correspondentie in een groot Europees netwerk van natuuronderzoekers en verzamelaars. Hij bezat een rariteitenkabinet en een botanische tuin dat veel bezoekers trok die in sociaal opzicht ver boven Paludanus stonden. Vorsten, binnen- en buitenlandse regenten en geleerden uit alle windstreken vereerden hem met een bezoek.
De belangstelling voor personen als Paludanus en andere natuuronderzoekers en kwam pas goed op gang wanneer met de "new cultural history of science" in het midden van de jaren 1980 meer onderzoek naar wetenschappers van de zeventiende en achttiende eeuw. De sociaal culturele context van de wetenschap stond hierbij centraal. In het begin werd er voornamelijk gekeken naar de wetenschappelijke genootschappen, academies en exacte wetenschappen van de zeventiende tot de negentiende eeuw, maar later werd ook de aanloop hiervan bestudeerd. Natuuronderzoekers waren wel wetenschappelijk bezig, maar plantkunde en het bijeen brengen van voorwerpen waren nog geen wetenschappen. Natuurvorsers droegen bij aan het creëren van een nieuwe Europese gemeenschap dat bijdroeg in de ontwikkeling van expertise op dat gebied tot een nieuwe wetenschappelijke discipline. Hun onderlinge contact met brieven komt overeen met hoe wetenschappers van de Scientific Revolution tot anno nu informatie uitwisselen over bevindingen.
Het grootste probleem met het onderzoek naar Paludanus is dat hij zelf geen publicaties heeft uitgebracht en zijn persoonlijke verzameling brieven voor een groot deel verloren is geraakt. Men moet kijken naar andere primaire bronnen om meer te weten te komen. Voor inzicht in zijn omvangrijke collectie kan worden gekeken naar de vier inventarissen die zijn bewaard gebleven: twee van rond 1600, een uit 1617 en een uit 1624. Tientallen reisverslagen waarin de collectie wordt beschreven en verspreide opmerkingen in de correspondentie van Paludanus naar anderen geven een idee van hoe de collectie was samengesteld. Het album amicorum van Paludanus is in goede staat bewaard gebleven. Hierin staan personen die hij heeft ontmoet en personen die zijn kabinet hebben bezocht.
In dit onderzoek stond de volgende onderzoeksvraag centraal: In welke mate heeft de verzameling van Paludanus invloed gehad bij het afwijzen van de functie van hoogleraar van de botanische tuin van Leiden?
Paludanus was een interessant figuur en had voldoende kennis om de Leidse Universiteit in haar beginjaren te versterken in kennis en aanzien. Maar Paludanus had immers ook zijn collectie in Enkhuizen. Heeft dit meegespeeld met zijn beslissing of waren er nog andere factoren waardoor hij niet op het aanbod inging?
In het essay wat bij deze pagina hoort is deze vraag behandeld aan de hand van het leven van Paludanus, de omvang van zijn verzameling, de benoemingskwestie met de universiteit van Leiden en de gebeurtenissen die na het afwijzen van het hoogleraarschap plaatsvonden: de verandering van de verzameling door toedoen van de positie van Enkhuizen als belangrijke stad voor de scheepvaart en de samenwerking met ontdekkingsreiziger Jan Huygen van Linschoten en diens Itinerario.
In de titel is de lijfspreuk van Paludanus vermeld: “Per angusta ad augusta”. Dit betekent “langs smalle paden naar hoge plaatsen”.
De belangstelling voor personen als Paludanus en andere natuuronderzoekers en kwam pas goed op gang wanneer met de "new cultural history of science" in het midden van de jaren 1980 meer onderzoek naar wetenschappers van de zeventiende en achttiende eeuw. De sociaal culturele context van de wetenschap stond hierbij centraal. In het begin werd er voornamelijk gekeken naar de wetenschappelijke genootschappen, academies en exacte wetenschappen van de zeventiende tot de negentiende eeuw, maar later werd ook de aanloop hiervan bestudeerd. Natuuronderzoekers waren wel wetenschappelijk bezig, maar plantkunde en het bijeen brengen van voorwerpen waren nog geen wetenschappen. Natuurvorsers droegen bij aan het creëren van een nieuwe Europese gemeenschap dat bijdroeg in de ontwikkeling van expertise op dat gebied tot een nieuwe wetenschappelijke discipline. Hun onderlinge contact met brieven komt overeen met hoe wetenschappers van de Scientific Revolution tot anno nu informatie uitwisselen over bevindingen.
Het grootste probleem met het onderzoek naar Paludanus is dat hij zelf geen publicaties heeft uitgebracht en zijn persoonlijke verzameling brieven voor een groot deel verloren is geraakt. Men moet kijken naar andere primaire bronnen om meer te weten te komen. Voor inzicht in zijn omvangrijke collectie kan worden gekeken naar de vier inventarissen die zijn bewaard gebleven: twee van rond 1600, een uit 1617 en een uit 1624. Tientallen reisverslagen waarin de collectie wordt beschreven en verspreide opmerkingen in de correspondentie van Paludanus naar anderen geven een idee van hoe de collectie was samengesteld. Het album amicorum van Paludanus is in goede staat bewaard gebleven. Hierin staan personen die hij heeft ontmoet en personen die zijn kabinet hebben bezocht.
In dit onderzoek stond de volgende onderzoeksvraag centraal: In welke mate heeft de verzameling van Paludanus invloed gehad bij het afwijzen van de functie van hoogleraar van de botanische tuin van Leiden?
Paludanus was een interessant figuur en had voldoende kennis om de Leidse Universiteit in haar beginjaren te versterken in kennis en aanzien. Maar Paludanus had immers ook zijn collectie in Enkhuizen. Heeft dit meegespeeld met zijn beslissing of waren er nog andere factoren waardoor hij niet op het aanbod inging?
In het essay wat bij deze pagina hoort is deze vraag behandeld aan de hand van het leven van Paludanus, de omvang van zijn verzameling, de benoemingskwestie met de universiteit van Leiden en de gebeurtenissen die na het afwijzen van het hoogleraarschap plaatsvonden: de verandering van de verzameling door toedoen van de positie van Enkhuizen als belangrijke stad voor de scheepvaart en de samenwerking met ontdekkingsreiziger Jan Huygen van Linschoten en diens Itinerario.
In de titel is de lijfspreuk van Paludanus vermeld: “Per angusta ad augusta”. Dit betekent “langs smalle paden naar hoge plaatsen”.
Wat hoven, en wat steen, wat landen en wat liên
En heeft hij niet besocht, doorreist en doorgesien.
Hij heeft een groote treck tot alle vreemde saecken,
Dat koont ghij bij hem sien, dat kan u daer vermaecken.
Een Vorsten schat en lust, soo is sijn naem vermaerd,
En sijn gedachtenis bij groot en kleyn bewaerd.
Een wereldberoemd rariteitenkabinet
Paludanus werd in 1550 in Steenwijk geboren. Over zijn jeugdjaren is niets bekend. Nadat hij de humanistische school in Zwolle had bezocht, trok hij via Duitsland, Litouwen en Polen naar Padua in Italië om daar zijn academische graad in de Geneeskunde te behalen. Tijdens zijn studietijd maakte hij vanuit die plaats reizen naar het Zuidoosten van Europa, het Midden-Oosten en Noord Afrika. Hij deed veel contacten op en verzamelde hij bijzondere voorwerpen. In 1580 slaagde Paludanus voor zijn opleiding en keerde hij via Duitsland terug naar zijn vaderland. Zijn hele familie was gestorven door de pest en daarom besloot Paludanus zich in Zwolle te vestigen. Hij werd daar stadsdokter en bekeerde zich tot het Protestantse geloof. Door zijn huwelijk in 1585 kreeg Paludanus de kans stadsdokter te worden in Enkhuizen, wat hij bleef tot zijn dood in 1633.
De objecten die hij tijdens zijn reizen vergaard had stelde hij ten toon in een rariteitenkabinet in zijn woning te Enkhuizen. In de loop der jaren bleef hij via zijn Europese contacten, via correspondentie en onderlinge ontmoetingen, deze verzameling uitbreiden. Gezien zijn beroep als stadsarts gingen de interesses van Paludanus ook uit naar de botanie. Hij bezat daarom ook een botanische tuin waardoor hij naast contacten met mede-verzamelaars ook contacten onderhield met geïnteresseerden in plantkunde, zowel boven als beneden de Alpen. Uit een register dat in 1592 is opgemaakt door de hertog van Württenberg-Teck is op te maken dat de verzameling geen kunstobjecten bevat, in tegenstelling tot andere Wunderkammers of rariteitenkabinetten in deze periode, maar uit zogenoemde naturalia: mineralen, planten en dieren. De verzameling en de tuin trokken veel bezoekers, zoals geleerden, bestuurders en mensen uit de hoogste adellijke standen. Een bezoek aan Enkhuizen was voor menig bereisde en beleerde Europeaan een must.
De objecten die hij tijdens zijn reizen vergaard had stelde hij ten toon in een rariteitenkabinet in zijn woning te Enkhuizen. In de loop der jaren bleef hij via zijn Europese contacten, via correspondentie en onderlinge ontmoetingen, deze verzameling uitbreiden. Gezien zijn beroep als stadsarts gingen de interesses van Paludanus ook uit naar de botanie. Hij bezat daarom ook een botanische tuin waardoor hij naast contacten met mede-verzamelaars ook contacten onderhield met geïnteresseerden in plantkunde, zowel boven als beneden de Alpen. Uit een register dat in 1592 is opgemaakt door de hertog van Württenberg-Teck is op te maken dat de verzameling geen kunstobjecten bevat, in tegenstelling tot andere Wunderkammers of rariteitenkabinetten in deze periode, maar uit zogenoemde naturalia: mineralen, planten en dieren. De verzameling en de tuin trokken veel bezoekers, zoals geleerden, bestuurders en mensen uit de hoogste adellijke standen. Een bezoek aan Enkhuizen was voor menig bereisde en beleerde Europeaan een must.
Het Album Amicorum van Paludanus
Een afbeelding uit het album amicorum.
Bron: http://europeana.eu/, gekleurde tekening nummer 12.
"Een man, half soldaat, half geleerde".
Paludanus liet de bezoekers van zijn collectie schrijven in zijn album amicorum. Dit ‘gastenboek’ gebruikte hij al eerder als 'vriendenboek' tijdens zijn studententijd om personen die hij op zijn reizen ontmoette een tekst in te laten schrijven. Er staan naast inscripties ook afbeeldingen van kostuums, familiewapens, hooggeplaatste personen, dieren en planten in het album. De Koninklijke Bibliotheek in Den Haag heeft het 1866 pagina's tellende document gedigitaliseerd, waardoor goed in kaart te brengen is welk publiek er geïnteresseerd was in de collectie van naturalia. Veel edelen, diplomaten en geleerden die zelf ook een rariteitenkabinet bezaten bezochten het rariteitenkabinet van Paludanus.
Namen die in het album amicorum staan zijn bijvoorbeeld Carolus Clusius (Vlaamse botanicus), Janus Dousa (bibliothecaris van Leiden), Jan van Hout (stadssecretaris van Leiden), Josephus Justus Scaliger (Franse protestantse humanist), Nicolas-Claude Fabri de Peiresc (Franse astronoom) en Ole Worm (Deense arts).
Namen die in het album amicorum staan zijn bijvoorbeeld Carolus Clusius (Vlaamse botanicus), Janus Dousa (bibliothecaris van Leiden), Jan van Hout (stadssecretaris van Leiden), Josephus Justus Scaliger (Franse protestantse humanist), Nicolas-Claude Fabri de Peiresc (Franse astronoom) en Ole Worm (Deense arts).
Een universiteit voor Holland, mét Paludanus!?
Tijdens de Opstand werd de universiteit van Leiden in 1575 door Willem van Oranje opgericht. Het doel was een nieuwe generatie leiders op te leiden voor de nieuwe natie die in ontwikkeling was. Zij die wilden studeren hoefden niet meer naar de zuidelijke (katholieke) universiteiten te trekken in Leuven, de Italiaanse universiteitssteden, Parijs, Orléans en Montpellier. Voor Willem van Oranje won een staat pas aanzien als deze zich ook wetenschappelijk kon manifesteren. De curatoren van de Leidse Universiteit stelden het aanstellen van beroemde hoogleraren daarom als prioriteit, zo ook aan een hoogleraar voor de botanische tuin van de universiteit.
Toen de universiteit in 1591 een definitieve plek kreeg in Leiden was er door allerlei omstandigheden nog niets gedaan aan de tuin. Gezien de naam Paludanus als verzamelaar en botanicus al had gemaakt was hij voor de curatoren een serieuze kandidaat om de tuin in te richten en aanzien te geven. Paludanus zou tegen derden hebben gezegd dat hij dit wel zou zien zitten en de tuin zou willen inrichten naar Italiaans voorbeeld. De curatoren legden Paludanus een overeenkomst voor waarbij hij de botanische tuin zou inrichten, onderhouden, twee uur per dag openstellen voor publiek en zowel in de zomer als winter colleges zou geven over de groei van de planten en het medicinale gebruik daarvan. Voor de verzameling van Paludanus zou een speciaal huis worden gebouwd en hij moest deze ook uitbreiden voor de collectie van de universiteit. Het loon van Paludanus zou 300 gulden bedragen per jaar zonder dat een woonhuis daarbij inbegrepen was. Toen Paludanus dit contract voor zich kreeg, eiste hij een loon van 400 gulden plus huis en zei hij dat de curatoren met het stadsbestuur van Enkhuizen een overeenkomst moesten sluiten over zijn vertrek naar Leiden. Het stadsbestuur wilde echter niet dat Paludanus vertrok, omdat hij in hun ogen onmisbaar was als stadsarts. Daarnaast is uit diverse brieven gebleken dat Paludanus zelf niet enthousiast over de functie was, omdat zijn vrouw niet wilde meeverhuizen. Ook was er door de curatoren niet aan de huisvesting van zijn acht kinderen gedacht. De Leidse curatoren bleven nog een tijdje tevergeefs aandringen, maar zonder resultaat.
Opvallend is wel dat toen Paludanus in Enkhuizen kreeg zijn loon als stadsarts verdubbeld werd. De tuin in Leiden werd uiteindelijk ingericht door Carolus Clusius en Dirck Cluyt (Clutius).
Toen de universiteit in 1591 een definitieve plek kreeg in Leiden was er door allerlei omstandigheden nog niets gedaan aan de tuin. Gezien de naam Paludanus als verzamelaar en botanicus al had gemaakt was hij voor de curatoren een serieuze kandidaat om de tuin in te richten en aanzien te geven. Paludanus zou tegen derden hebben gezegd dat hij dit wel zou zien zitten en de tuin zou willen inrichten naar Italiaans voorbeeld. De curatoren legden Paludanus een overeenkomst voor waarbij hij de botanische tuin zou inrichten, onderhouden, twee uur per dag openstellen voor publiek en zowel in de zomer als winter colleges zou geven over de groei van de planten en het medicinale gebruik daarvan. Voor de verzameling van Paludanus zou een speciaal huis worden gebouwd en hij moest deze ook uitbreiden voor de collectie van de universiteit. Het loon van Paludanus zou 300 gulden bedragen per jaar zonder dat een woonhuis daarbij inbegrepen was. Toen Paludanus dit contract voor zich kreeg, eiste hij een loon van 400 gulden plus huis en zei hij dat de curatoren met het stadsbestuur van Enkhuizen een overeenkomst moesten sluiten over zijn vertrek naar Leiden. Het stadsbestuur wilde echter niet dat Paludanus vertrok, omdat hij in hun ogen onmisbaar was als stadsarts. Daarnaast is uit diverse brieven gebleken dat Paludanus zelf niet enthousiast over de functie was, omdat zijn vrouw niet wilde meeverhuizen. Ook was er door de curatoren niet aan de huisvesting van zijn acht kinderen gedacht. De Leidse curatoren bleven nog een tijdje tevergeefs aandringen, maar zonder resultaat.
Opvallend is wel dat toen Paludanus in Enkhuizen kreeg zijn loon als stadsarts verdubbeld werd. De tuin in Leiden werd uiteindelijk ingericht door Carolus Clusius en Dirck Cluyt (Clutius).
Enkhuizen boppe!
Paludanus maakte mee hoe Enkhuizen aan het einde van de zestiende eeuw een economische en culturele bloei beleefde. De stad was een belangrijke handelsplaats, gelegen aan de Zuiderzee, waar schepen naar Azië en het Baltische gebied vertrokken en weer terugkeerden. In 1602 was er een kantoor van de VOC gevestigd. In Enkhuizen vestigden een aantal prominente personen. De latere afgevaardigde van de Staten van Holland, François Maelson (1538-1601) had net als Paludanus gewerkt als stadsarts van Enkhuizen. De cartograaf Lucas Jansz Waghenaer (1533/34-1606) en de ontdekkingsreiziger Jan Huygen van Linschoten (1563-1611) behoorden tot de vriendenkring van Paludanus in zijn woonplaats.
In deze periode is er een verandering in de samenstelling van de verzameling van Paludanus te zien, waardoor de verzameling is op te delen in een samenstelling vóór 1600 en na 1600. De schepen uit verre gebieden brachten bijzonderheden mee waar Paludanus verlangend naar uitkeek. Zo is ook de vriendschap tussen Paludanus en Jan Huygen van Linschoten ontstaan. De ontdekkingsreiziger en de arts ontmoetten elkaar in 1592 in Enkhuizen, nadat Van Linschoten na dertien jaar reizen weer in de stad komt wonen en over zijn reizen begint te schrijven. Van Linschoten had allerlei voorwerpen meegenomen die Paludanus graag wilde toevoegen aan zijn verzameling.
Waarschijnlijk om ruimte voor deze nieuwe voorwerpen te maken verkocht Paludanus rond 1600 zijn eerste collectie naturalia aan hertog Friedrich von Würrtemberg-Teck. Tegen alle verwachtingen van tijdgenoten in had dit geen ernstige gevolgen voor de positie van Paludanus als verzamelaar en bleef de verzameling uitbreidden.
In het overzicht van de verzameling van uit 1617/1618 bevat het rariteitenkabinet geen kunst, maar natuurlijke en etnografische objecten. Het merendeel van de objecten is afkomstig uit China, Japan en India en is volgens het voorblad aan de verzameling toegevoegd na 1600. Ook bevinden zich in het overzicht voorwerpen uit Amerika die door andere reizigers naar Enkhuizen zijn meegenomen, zoals veren en inheemse wapens. Objecten die door Van Linschoten in het rariteitenkabinet zijn gekomen zijn onder andere twee paradijsvogels uit de Molukken, belletjes die mannen in Pegu in hun penis lieten aanbrengen, beschreven palmbladeren, het zaad van de 'arbor triste' (een boom die alleen 's nachts bloeit) uit Goa, Chinees papier beschreven met Chinese karakters pennen en inkt, twee Chinese eetstokjes, een kam van schildpad, een armdadillo, een afgodsbeeld van Staten Eiland en de kop van een 'zeepaerdt' van Waigatsj-Eiland.
Als dank voor de voorwerpen vulde Paludanus het reisdagboek van Van Linschoten, de Itinerario, aan met zijn kennis.
In deze periode is er een verandering in de samenstelling van de verzameling van Paludanus te zien, waardoor de verzameling is op te delen in een samenstelling vóór 1600 en na 1600. De schepen uit verre gebieden brachten bijzonderheden mee waar Paludanus verlangend naar uitkeek. Zo is ook de vriendschap tussen Paludanus en Jan Huygen van Linschoten ontstaan. De ontdekkingsreiziger en de arts ontmoetten elkaar in 1592 in Enkhuizen, nadat Van Linschoten na dertien jaar reizen weer in de stad komt wonen en over zijn reizen begint te schrijven. Van Linschoten had allerlei voorwerpen meegenomen die Paludanus graag wilde toevoegen aan zijn verzameling.
Waarschijnlijk om ruimte voor deze nieuwe voorwerpen te maken verkocht Paludanus rond 1600 zijn eerste collectie naturalia aan hertog Friedrich von Würrtemberg-Teck. Tegen alle verwachtingen van tijdgenoten in had dit geen ernstige gevolgen voor de positie van Paludanus als verzamelaar en bleef de verzameling uitbreidden.
In het overzicht van de verzameling van uit 1617/1618 bevat het rariteitenkabinet geen kunst, maar natuurlijke en etnografische objecten. Het merendeel van de objecten is afkomstig uit China, Japan en India en is volgens het voorblad aan de verzameling toegevoegd na 1600. Ook bevinden zich in het overzicht voorwerpen uit Amerika die door andere reizigers naar Enkhuizen zijn meegenomen, zoals veren en inheemse wapens. Objecten die door Van Linschoten in het rariteitenkabinet zijn gekomen zijn onder andere twee paradijsvogels uit de Molukken, belletjes die mannen in Pegu in hun penis lieten aanbrengen, beschreven palmbladeren, het zaad van de 'arbor triste' (een boom die alleen 's nachts bloeit) uit Goa, Chinees papier beschreven met Chinese karakters pennen en inkt, twee Chinese eetstokjes, een kam van schildpad, een armdadillo, een afgodsbeeld van Staten Eiland en de kop van een 'zeepaerdt' van Waigatsj-Eiland.
Als dank voor de voorwerpen vulde Paludanus het reisdagboek van Van Linschoten, de Itinerario, aan met zijn kennis.
Een roman over Paludanus
In 1936 verscheen de roman "Het ontoegankelijke hart". Het was geschreven door de historicus (die later meer bekendheid zou werven als NSB'er) Johan Theunisz (1900-1979). Hij is waarschijnlijk op het idee gekomen deze roman te schrijven naar aanleiding van zijn proefschrift over het stadhuis van Enkhuizen in de zeventiende eeuw. In de roman wordt de levensgeschiedenis van Paludanus vertelt vanaf zijn aankomst in Enkhuizen tot aan zijn overlijden, aan de hand van correspondenten die elke een hoofdstuk krijgen toebedeeld. Deze brieven zijn echte pure fictie.
De roman is niet te gebruiken als bron, maar het is interessant om te lezen als men wil kijken naar hoe een 'vaderlandslievend' historicus in de jaren 1930 keek naar vervlogen helden uit de Gouden Eeuw. Over de benoemingskwestie schrijft Theunisz het volgende op pagina 49:
De roman is niet te gebruiken als bron, maar het is interessant om te lezen als men wil kijken naar hoe een 'vaderlandslievend' historicus in de jaren 1930 keek naar vervlogen helden uit de Gouden Eeuw. Over de benoemingskwestie schrijft Theunisz het volgende op pagina 49:
“Bernardus Paludanus hebt Gij niet kunnen overreden, om Uw hortus medicus in te richten. Hem bonden te veel banden aan de stad Enkhuizen. Hem weerhield echter niet alleen de regeering van de plaats zijner inwoning. Hem weerhield ook de hem toegedachte taak. Hem weerhield nog meer Uw karigheid. Dat Gij in dit alles onjuist waart, dat hebt Gij toegegeven, toen Gij tenslotte Carolus Clusius benoemdet voor de betrekking, die Bernardus Paludanus had geweigerd. Immers: Gij stelde Clusius vrij van elke openbare les. Gij hebt hem ontlast van de wintertaak: het toonen der ertsen, Gij hebt hem een honorarium aangeboden van 300 daalders per jaar, en Gij hebt hem een ruim reisgeld gegeven, tot dekking zijner onkosten. Dat alles hadt Gij Bernardus Paludanus niet in uitzicht gesteld. Maar Uwe Hoogheden hadden toen ook leergeld betaald.”
Het lijkt alsof Theunisz kwaad is dat Paludanus niet een eerlijke kans heeft gehad een groot wetenschapper te worden met bekendheid onder de gehele Nederlandse bevolking. Hij lijkt het erg oneerlijk te vinden dat Vlaamse Carolus Clusius de functie vervulde, maar hij is opgelucht dat deze weinig meer kon doen en de universiteit aan die aanstelling haar vingers had gebrand.
Waar is de verzameling nu?
Het Nationaalmuseet in Kopenhagen, waar enkele voorwerpen uit de verzameling van Paludanus worden bewaard. Bron: http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Nationalmuseet_kbh.jpg?uselang=da
Toen Paludanus in 1633 overleed kwam het rariteitenkabinet in de handen van zijn vrouw en andere familieleden terecht. Het bleef nog een tijd een trekpleister voor Enkhuizen. De familie wilde het liefst wilde de verzameling zo snel mogelijk verkopen, maar dat bleek lastig. In 1634 werd de collectie drie keer te koop aangeboden in de Amsterdamse Courant, maar een koper werd niet gevonden.
Uiteindelijk werd het grootste gedeelte van de verzameling verkocht aan de hertog van Gottorp in 1651. In 1759 werd de collectie overgenomen door de koning van Denemarken. Zodoende zijn er anno nu nog enkele voorwerpen van Paludanus te vinden in het Nationalmuseum in Kopenhagen, voornamelijk uit Azië. De naturalia uit de collectie zijn in de loop der jaren vergaan of weggegooid. Door de aankoop van Württemberg-Teck in 1600 zijn nog delen van de vroege verzameling te vinden in Stuttgart en Kassel.
Conclusie van het onderzoek
De verzameling van Paludanus in Enkhuizen heeft de stadsarts veel aanzien en bekendheid bezorgd. Hoewel hij voor de benoemingskwestie al een grote naam in het netwerk van vroegmoderne Europese natuuronderzoekers was, lijkt hij na het afwijzen van de functie van hoogleraar van de universitaire tuin in Leiden in internationale populariteit te zijn gestegen. Het veranderen van het karakter van zijn collectie in de jaren 1590 heeft hem daar zeker mee geholpen. Men kan zich afvragen of dit ook het geval was geweest als hij de functie wel had aangenomen. Clusius en Clutius, die de voorgelegde taak van Paludanus vervulden in Leiden, hebben nauwelijks het statusverhogend element dat samen hing met het aannemen van de taak kunnen benutten.
Gezien de verzameling niet in brieven als reden voor het afwijzen wordt genoemd, is het lastig om een concreet antwoord te geven op de vraag in welke mate deze van invloed is geweest bij het maken van de beslissing. Zeker is dat voor Paludanus de bezwaren van zijn vrouw en de wens van het stadsbestuur van Enkhuizen voldoende waren om hem niet te laten vertrekken naar Leiden. Het kan zijn dat Paludanus daarnaast op dat moment bang was zijn naam aan zijn collectie te verliezen. In de overeenkomst die met de universiteit was opgesteld stond dat hij deze moest meenemen en onderdeel moest maken van het instituut en daarnaast in het belang van de universiteit deze moest uitbreiden. Paludanus stond open voor het verzenden van objecten en informatie via correspondentie, maar wellicht stond er teveel op het spel. Dit zou voor Paludanus het kwijtraken van de exclusiviteit van zijn collectie hebben betekend, waar hij individueel veel aan te danken had.
Anderzijds is het opvallend dat kort na het verbreken van de onderhandelingen met de universiteit en Paludanus met zijn collecties in Enkhuizen blijft, een inventaris werd opgesteld met als doel de verzameling te verkopen. Vooral het naturaliënkabinet moest het ontgelden. Men zou dan kunnen stellen dat Paludanus minder waarde aan zijn verzameling hechtte dan gedacht, maar desondanks werd deze snel uitgebreid met objecten van overzee die minder waarschijnlijk bij Paludanus terecht waren gekomen als hij naar Leiden vertrokken was. Het groeien van het economische belang voor Holland van de havenstad Enkhuizen heeft hierbij een zeer belangrijke rol gespeeld. Gezien de gunstige ligging als vroegmoderne Europees kruispunt voor de scheepvaart in de vrije Republiek hebben veel mensen van verschillende rang en stand de schatten van Paludanus kunnen bewonderen.
V.L.
Gezien de verzameling niet in brieven als reden voor het afwijzen wordt genoemd, is het lastig om een concreet antwoord te geven op de vraag in welke mate deze van invloed is geweest bij het maken van de beslissing. Zeker is dat voor Paludanus de bezwaren van zijn vrouw en de wens van het stadsbestuur van Enkhuizen voldoende waren om hem niet te laten vertrekken naar Leiden. Het kan zijn dat Paludanus daarnaast op dat moment bang was zijn naam aan zijn collectie te verliezen. In de overeenkomst die met de universiteit was opgesteld stond dat hij deze moest meenemen en onderdeel moest maken van het instituut en daarnaast in het belang van de universiteit deze moest uitbreiden. Paludanus stond open voor het verzenden van objecten en informatie via correspondentie, maar wellicht stond er teveel op het spel. Dit zou voor Paludanus het kwijtraken van de exclusiviteit van zijn collectie hebben betekend, waar hij individueel veel aan te danken had.
Anderzijds is het opvallend dat kort na het verbreken van de onderhandelingen met de universiteit en Paludanus met zijn collecties in Enkhuizen blijft, een inventaris werd opgesteld met als doel de verzameling te verkopen. Vooral het naturaliënkabinet moest het ontgelden. Men zou dan kunnen stellen dat Paludanus minder waarde aan zijn verzameling hechtte dan gedacht, maar desondanks werd deze snel uitgebreid met objecten van overzee die minder waarschijnlijk bij Paludanus terecht waren gekomen als hij naar Leiden vertrokken was. Het groeien van het economische belang voor Holland van de havenstad Enkhuizen heeft hierbij een zeer belangrijke rol gespeeld. Gezien de gunstige ligging als vroegmoderne Europees kruispunt voor de scheepvaart in de vrije Republiek hebben veel mensen van verschillende rang en stand de schatten van Paludanus kunnen bewonderen.
V.L.
Literatuur
Ans Berendts, 'Carolus Clusius (1526-1609) en Bernardus Paludanus (1550-1633). Their contacts and correspondence', in: Lias 5 (1978), 49-64.
Klaas van Berkel, ‘Citaten uit het boek der natuur. Zeventiende-eeuwse Nederlandse naturaliënkabinetten’, in: Klaas van Berkel, Citaten uit het boek der natuur. Opstellen over Nederlandse wetenschapsgeschiedenis (Amsterdam 1998), 85-110.
Harold J. Cook, Matters of exchange. Commerce, Medicine, and Science in the Dutch Golden Age (New Haven/Londen 2007).
Florike Egmond, ‘Een mislukte benoeming. Paludanus en de Leidse universiteit’, in: Roelof van Gelder, Jan Parmentier en Vibeke Roeper (red.), Souffrir pour parvenir. De wereld van Jan Huygen van Linschoten (Haarlem 1998), 51-64.
Florike Egmond, ‘Clusius and friends: Cultures of exchange in the circles of European naturalists’, in: Florike Egmond, Paul Hoftijzer en Robert Visser (red.), Carolus Clusius. Towards a cultural history of a Renaissance naturalist (Amsterdam 2007), 9-48.
Florike Egmond, ‘Correspondence and natural history in the sixteenth century: cultures of exchange in the circle of Carolus Clusius’, in: Francisco Bethencourt en Florike Egmond (red.), Correspondence and cultural exchange in Europe, 1400-1700 (Cambridge 2007), 104-142.
Roelof van Gelder, ‘Paradijsvogels in Enkhuizen. De relatie tussen Van Linschoten en Bernardus Paludanus’, in: Roelof van Gelder, Jan Parmentier en Vibeke Roeper (red.), Souffrir pour parvenir. De wereld van Jan Huygen van Linschoten (Haarlem 1998), 30-50.
F.W.T. Hunger, 'Bernardus Paludanus (Berent ten Broecke) 1550-1633. Zijn verzamelingen en zijn werk', in: Jan Huyghen van Linschoten (ed. C.P. Burger en F.T.W. Hunger), Itinerario, voyage ofte schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien 1579-1592. Deel 3 (Den Haag 1939), 249-268.
H. D. Schepelern, ‘Natural philosophers and Princely collectors: Worm, Paludanus, and the Gottorp and Copenhagen Collections’, in: Oliver Impey en Arthur MacGregor (red.), The origins of museums. The cabinet of curiosities in sixteenth- and seventeenth-century Europe (Oxford 1985), 121-127.
Th. H. Lunsingh Scheurleer, ‘Early Dutch cabinets of curiosities’, in: Oliver Impey en Arthur MacGregor (red.), The origins of museums. The cabinet of curiosities in sixteenth- and seventeenth-century Europe (Oxford 1985), 115-120.
Claudia Swan, ‘Making sense of medical collections in Early Modern Holland: The uses of wonder’, in: P. Smith en B. Smidt (red.), Making knowledge in Early Modern Europe (Chicago 2007), 199-213.
Klaas van Berkel, ‘Citaten uit het boek der natuur. Zeventiende-eeuwse Nederlandse naturaliënkabinetten’, in: Klaas van Berkel, Citaten uit het boek der natuur. Opstellen over Nederlandse wetenschapsgeschiedenis (Amsterdam 1998), 85-110.
Harold J. Cook, Matters of exchange. Commerce, Medicine, and Science in the Dutch Golden Age (New Haven/Londen 2007).
Florike Egmond, ‘Een mislukte benoeming. Paludanus en de Leidse universiteit’, in: Roelof van Gelder, Jan Parmentier en Vibeke Roeper (red.), Souffrir pour parvenir. De wereld van Jan Huygen van Linschoten (Haarlem 1998), 51-64.
Florike Egmond, ‘Clusius and friends: Cultures of exchange in the circles of European naturalists’, in: Florike Egmond, Paul Hoftijzer en Robert Visser (red.), Carolus Clusius. Towards a cultural history of a Renaissance naturalist (Amsterdam 2007), 9-48.
Florike Egmond, ‘Correspondence and natural history in the sixteenth century: cultures of exchange in the circle of Carolus Clusius’, in: Francisco Bethencourt en Florike Egmond (red.), Correspondence and cultural exchange in Europe, 1400-1700 (Cambridge 2007), 104-142.
Roelof van Gelder, ‘Paradijsvogels in Enkhuizen. De relatie tussen Van Linschoten en Bernardus Paludanus’, in: Roelof van Gelder, Jan Parmentier en Vibeke Roeper (red.), Souffrir pour parvenir. De wereld van Jan Huygen van Linschoten (Haarlem 1998), 30-50.
F.W.T. Hunger, 'Bernardus Paludanus (Berent ten Broecke) 1550-1633. Zijn verzamelingen en zijn werk', in: Jan Huyghen van Linschoten (ed. C.P. Burger en F.T.W. Hunger), Itinerario, voyage ofte schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien 1579-1592. Deel 3 (Den Haag 1939), 249-268.
H. D. Schepelern, ‘Natural philosophers and Princely collectors: Worm, Paludanus, and the Gottorp and Copenhagen Collections’, in: Oliver Impey en Arthur MacGregor (red.), The origins of museums. The cabinet of curiosities in sixteenth- and seventeenth-century Europe (Oxford 1985), 121-127.
Th. H. Lunsingh Scheurleer, ‘Early Dutch cabinets of curiosities’, in: Oliver Impey en Arthur MacGregor (red.), The origins of museums. The cabinet of curiosities in sixteenth- and seventeenth-century Europe (Oxford 1985), 115-120.
Claudia Swan, ‘Making sense of medical collections in Early Modern Holland: The uses of wonder’, in: P. Smith en B. Smidt (red.), Making knowledge in Early Modern Europe (Chicago 2007), 199-213.